Willem Laurens Storm van ’s Gravesande: patriot in Deventer, plantage-eigenaar in Demerary

Mart Heerink

Het koloniale verleden van Guyana is, in tegenstelling tot die van Suriname, in Nederland vrij onbekend. Het huidige Guyana bestond uit de Nederlandse kolonies Essequebo, Berbice en Demerary, maar die gebieden werden in 1815 afgestaan aan het Verenigd Koninkrijk. Later werden de kolonies samengevoegd tot Brits-Guyana. Deventer had via de patriot Willem Laurens Storm van ’s Gravesande banden met Demerary.

Kaart van de kolonies Essequebo en Demerary, 1798. (John Carter Brown Library, Providence)

Willem Laurens Storm van ’s Gravesande (1750-1809) stamde uit een familie die deel uitmaakte van de koloniale elite van Demerary. Het koloniale bestuur was in handen van enkele families die plantages bezaten. Zij waren vaak via huwelijken met elkaar verbonden, zo ook de ouders van Willem: Anna Geertruida van Gelskerke (1730-1795) en Jonathan Samuel Storm van ’s Gravesande (1728-1761). Zij stamden allebei af van een gouverneur van de dubbelkolonie Essequebo-Demerary. Willems opa Laurens Storm van ’s Gravesande (1704-1775) heeft in zijn twintigjarige bestuursperiode een grote rol gespeeld in de groei van de plantagekolonie Demerary. Willems achternaam zal hem dan ook veel aanzien hebben gegeven.

Portret van Laurens Storm van ’s Gravesande, gevonden in fort Kyk-over-al, Guyana

Na het overlijden van zijn vader trouwde Willems moeder met François Changuion Junior (1727-1786), eigenaar van minstens vier plantages in Demerary, waaronder de plantage De Standvastigheid, die eerder eigendom was van Willems vader Jonathan. Changuion had daarnaast meerdere functies in het koloniale bestuur. Via deze ambten behartigde hij op frauduleuze wijze zijn eigen financiële belangen, wat hem meer dan eens in de problemen bracht.

 

Chnaguion probeerde in 1771 deze problemen te ontvluchten door met zijn gezin terug te keren naar Nederland. In 1773 kwam hij terecht in Diepenveen. Daar werd Changuion tot zijn ‘merkelijke surprise’ geconfronteerd met de verschillende geschillen die in Demerary waren ontstaan. Hij gaf aan dat hij in Demerary zijn ‘fortuijn op een industrieuze en niet min eerlijke manier heeft gepousseert’, en dat hij bovendien de eer had gehad deel uit te maken van de ‘regeering’. ‘Buijten zijn schuld’ was hij terechtgekomen in ‘diverse zeer onaangename Labijrinthen’, aldus Changuion.

 

Willem woonde waarschijnlijk vanaf 1773 met zijn moeder, stiefvader en jongere halfbroer François Daniël Changuion (1766-1850) in Diepenveen. Stiefvader Francois had daar buitenplaats De Roobrugge gekocht, waarschijnlijk met de 181.000 gulden die de verkoop van zijn plantage Zorg en Hoop (inclusief 90 slaafgemaakten) hem in 1771 had opgeleverd. Het is onbekend waarom ze in het buitengebied van Deventer gingen wonen. Opmerkelijk genoeg woonde in 1774 ook een ex-collega van François Changuion in Deventer: Frans van der Lott. Hij vertegenwoordigde Demerary samen met Changuion in de Raad van Politie en Justitie. Ze zullen elkaar goed gekend hebben.

 

Van het samengestelde gezin bleef niemand lang in de Roobrugge wonen. Stiefvader Changuion vertrok in 1778 weer naar Demerary. Moeder Anna vertrok waarschijnlijk nog vóór 1779 naar Leiden met François Daniël, die er in dat jaar begon te studeren. Willems halfbroer zou het later schoppen tot secretaris van het Driemanschap van 1813, de voorloper van het Koninkrijk der Nederlanden. Als eerbetoon werd hij in 1815 in de adelstand verheven. Willem trouwde in 1776 in Deventer met de daar geboren Jacoba Francina Queijsen en was vanaf dat jaar bovendien net als zijn stiefvader Changuion grootburger van de IJsselstad. Tussen 1776 en 1787 kreeg het echtpaar in Deventer vier kinderen. In 1780 kochten Willem en Jacoba een pand aan de Polstraat in Deventer. Willem verkocht De Roobrugge namens zijn ouders in 1781.

 

Een Deventer patriot

Willem was in Deventer betrokken bij de patriottische beweging. Deze beweging, die voortkwam uit de idealen van de Verlichting, was kritisch op de macht van de stadhouders. Willem was in 1783 een van de ondertekenaars van een verzoek aan het Deventer stadsbestuur tot de oprichting van een ‘Corps vrijwillige Burgers’, met als doel orangistische bedreigingen te kunnen weerstaan. Het verzoek tot oprichting werd goedgekeurd, mits de officieren zouden zweren alleen in opdracht van het stadsbestuur te handelen. Dit stadsbestuur was sinds 1782 vrij patriottisch gezind en had verschillende patriotten onder zijn gelederen. Ook Willem zat in het stadsbestuur: hij vertegenwoordigde tussen 1784 en 1787 de burgerij in de gezworen gemeente. In 1784 richtte Willem bovendien met een aantal anderen een vrijmetselaarsloge op in Deventer met de naam Le Préjugé Vaincu, wat zoveel betekent als ‘het overwonnen vooroordeel’.

Zegel en stempel van de Deventer vrijmetselaarsloge Le Préjugé Vaincu. (B.A. Kneppers)

De spanningen tussen patriotten en orangisten leidden in Deventer in 1787 tot gevechten, waarbij vijf orangisten om het leven kwamen. Op verzoek van stadhouder Willem V trok een paar maanden later een leger van de koning van Pruisen de Republiek binnen. In september ontwapende dit leger in Deventer het vrijkorps, waarna een orangistisch stadsbestuur werd geïnstalleerd. Het nieuwe stadsbestuur verbood in 1787 ook de samenkomst van de Deventer vrijmetselaars, waarna de leden in het geheim bijeenkwamen. Na de politieke ommezwaai ontvluchtten verschillende patriotten de stad, waaronder Gerhard Dumbar, de commandant van het Deventer vrijkorps. Ook Willem verliet de stad.

 

Terug naar Demerary

Op 5 november 1787 blijkt hij ‘voornemens’ te zijn terug te keren naar Demerary. Op die dag machtigde zijn moeder Anna Geertruida van Gelskerke hem om namens haar in Demerary plantage La Bonne Intention te besturen. Deze plantage had zij geërfd van haar man François Changuion, die in 1786 op de plantage was overleden. Als beloning mocht Willem tien procent van de winst houden. Hij maakte de oversteek omstreeks 1790. Negen jaar later verkocht hij voor 141.000 gulden een derde deel van La Bonne Intention. Een van de 205 slaafgemaakten van de plantage heette Deventer. Mogelijk heeft Willem of zijn stiefvader François Changuion deze naam toegekend, omdat ze beiden een band met Deventer hadden. Willem verkocht drie jaar later ook plantage Remila, inclusief 101 slaafgemaakten. De nieuwe eigenaars bleken hem in 1802 nog 155.000 gulden schuldig te zijn. Omgerekend naar vandaag de dag bracht de verkoop van beide plantages Willem zeker 2,5 miljoen euro op.

Aquarel van een plantage, zeer waarschijnlijk plantage La Bonne Intention, ca. 1800. (Gelders Archief)

‘Slaavenlijst’ van plantage La Bonne Intention met bij nummer 86 de voornaam ‘Deventer’. (Nationaal Archief)

Het leven van slaafgemaakten in Demerary was erg zwaar. In de jaren dat Willem er werkte als plantageadministrateur en -eigenaar lag het sterftecijfer van tot slaaf gemaakte personen in Demerary in vergelijking met andere plantagekoloniën bijzonder hoog. Zo hoog dat wanneer er geen nieuwe mensen zouden worden aangevoerd vanuit Afrika, het aantal slaafgemaakten ieder jaar met vijf procent zou afnemen. Plantage-eigenaren klaagden regelmatig over het tekort aan onvrije werkkrachten, maar weten dit aan de gebrekkige aanvoer door slavenhandelaren en niet aan het hoge sterftecijfer in de kolonie. Het behalen van een zo hoog mogelijke winst ging ten koste van de levensomstandigheden van slaafgemaakten. Veel plantage-eigenaren negeerden bijvoorbeeld de regels over de hoeveelheid ‘kostgronden’ waarop slaafgemaakten eigen voedsel konden verbouwen, waardoor er regelmatig voedseltekorten waren.

Er waren ook wetten die in theorie slaafgemaakten beschermden tegen buitensporig geweld van administrateurs en eigenaren. In de praktijk was het Hof van Justitie echter zo ver weg van de plantage dat slaafgemaakten er nauwelijks terecht konden, als ze überhaupt al afwisten van de beschermende wetgeving. Bovendien bestond het Hof van Justitie meestal uit plantage-eigenaren, die de koloniale elite vaak de hand boven het hoofd hield.

Het hof van Justitie

Terug in Demerary kreeg ook Willem al gauw (in ieder geval in 1791) de positie van Raad in het Hof van Justitie, net als zijn stiefvader eerder. Dat hij uit een bekende familie kwam, zal hieraan bijgedragen hebben. Het Hof van Justitie was het overheidsorgaan dat toezag op de koop en verkoop van plantages (inclusief slaafgemaakten). Daarnaast behandelde het Hof van Justitie strafzaken, waaronder ook zaken tegen slaafgemaakten. Het Hof handelde hiervoor in principe in lijn met de vastgestelde wetten en regels die van toepassing waren op de slavernij. Uit een zaak uit het jaar 1791 blijkt dat er echter ook uitzonderingen waren.

Willem was als Raad in dat jaar betrokken bij het proces tegen de tot slaaf gemaakte Dick van plantage Manilla. Dick zou per ongeluk een negen- of tienjarig wit meisje hebben doodgeschoten. Het Hof van Justitie veroordeelde hem aanvankelijk tot de dood, zoals gebruikelijk was wanneer een slaafgemaakte een wit persoon (al dan niet per ongeluk) had vermoord. De directeur van de plantage waar het voorval gebeurde getuigde echter dat het een ongeluk was. Bovendien verzochten vijf andere plantage-eigenaars het Hof van Justitie om Dick vrij te spreken vanwege zijn goede karakter. Uiteindelijk zou hij inderdaad amnestie worden verleend. Volgens historicus Bram Hoonhout moet dit niet gezien worden als liefdadigheid of het bewijs van een vriendschappelijke houding van plantagehouders richting hun slaafgemaakten. Deze uitzondering toont juist hoe de constante dreiging met geweld werd gebruikt om het slavernijregime in stand te houden. In belang van de openbare orde kon men besluiten om juist geen geweld te gebruiken op een moment dat de wetten dat wel voorschreven. Men vreesde wellicht voor een slavenopstand in het geval Dick ter dood zou worden veroordeeld. Het in stand houden van het slavernijregime was dus belangrijker dan ‘gerechtigheid’. Dit zou ook kunnen verklaren dat de moeder van het doodgeschoten meisje niet werd gehoord door het Hof van Justitie.

Dat Willem zowel patriot was als plantage-eigenaar, roept vragen op. Hoe verhielden zijn idealen van vrijheid en gelijkheid zich tot een verdienmodel dat was gebaseerd op slavernij? Hij maakte als lid van het hof van Justitie bovendien integraal onderdeel uit van het slavernijsysteem. Dit was immers het overheidsorgaan dat het slavernijsysteem door middel van wetgeving in stand hield. Zijn positie was niet uitzonderlijk: het grootste deel van de patriotten pleitte niet voor afschaffing van slavernij. De economische gevolgen van afschaffing van slavernij wogen uiteindelijk zwaarder dan morele bezwaren. Bovendien heerste het racistische idee dat zwarte mensen niet in staat zouden zijn een autonome samenleving te vormen zonder begeleiding van witte mensen.

Veel patriotten waren wel kritisch tegenover de onmenselijke en gewelddadige behandeling van slaafgemaakten op plantages. Mogelijk zag Willem zijn positie van Raad in het hof van Justitie als een manier om slaafgemaakten te beschermen tegen buitensporig geweld. Hij was bijvoorbeeld betrokken bij een zaak tegen witte mannen die verdacht werden slaafgemaakten van plantage Rechtdoorzee te hebben mishandeld. Zowel de betrokken slaafgemaakten als de verdachten werden ondervraagd om te achterhalen of de verdachten volgens de koloniale wetgeving het recht hadden geweld te gebruiken tegen de slaafgemaakten. Uit de vragen blijkt dat drie factoren het gebruik van geweld zouden kunnen rechtvaardigen: waren de slaafgemaakten brutaal tegen de verdachten? Bevonden de slaafgemaakten zich ‘in een staat van revolte’? En waren bij afwezigheid van de plantagedirecteur ‘de neegers zonder blanken’? Hoewel de afloop van deze zaak onbekend is, biedt het proces een inkijkje in de rol van Willem als Raad van Justitie. Hij kon slaafgemaakten in zekere zin beschermen tegen geweld, maar was tegelijkertijd gebonden aan wetten die in veel gevallen geweld toestonden.

Handtekening van Willem Laurens Storm van ’s Gravesande onder een document van het Hof van Justitie, 1793. (Nationaal Archief)

Of Willem later nog terug is gekomen naar Deventer, is onbekend. Het huis aan de Polstraat werd in ieder geval verkocht in 1789. Tijdens de bezetting van Demerary door de Britten van 1796-1802 woonde Willem waarschijnlijk weer in Nederland. Willem verzocht tijdens de bezetting op 15 december 1797 een paspoort bij de Nederlandse overheid voor een reis naar Demerary voor drie maanden met een ‘neger-jongen’ genaamd Jan. Het is niet bekend wie Jan was en of hij ook in Deventer is geweest. Het zou kunnen dat hij als bediende mee was gekomen naar Nederland, en Willem ook op deze reis vergezelde. Na de bezetting ging Willem waarschijnlijk weer in Demerary wonen, aangezien hij er vanaf 1802 weer werkzaam was als Raad van Justitie. Hij zou uiteindelijk overlijden in Amsterdam, waar hij op 3 mei 1809 begraven werd in de Nieuwe Kerk.

Bronnen

Canon van Nederland, ‘Oproer in de Stad. De patriottentijd’, https://www.canonvannederland.nl/nl/overijssel/salland/deventer/oproer (geraadpleegd op 23 juni 2023).

Dumbar, Gerhard, Echte stukken betreffende het voorgevallene te Deventer. In den jaare 1782. en vervolgens. (Deventer, 1783).

Erfgoed Leiden en Omstreken, 0506, Archief van notaris Jan [Frederiksz.] van den Broeck, 1760-1804, inv.nr. 2348, aktenr. 1021 en inv.nr. 2435, aktenr. 97.

Hoonhout, Bram M., (2017), The West Indian web: improvising colonial survival in Essequibo and Demerara, 1750-1800 [Doctor’s thesis], European University Institute.

Nationaal Archief, Den Haag, 1.01.02 Inventaris van het archief van de Staten-Generaal, (1431) 1576-1796, inv.nr. 9618, scan 2 en 4.

Nationaal Archief, Den Haag, 1.05.21 Inventaris van de digitale duplicaten van de lokale bestuursarchieven van de Nederlandse koloniën Essequibo, Demerara en Berbice en notariële akten [tezamen ‘Dutch Series’ genoemd], aanwezig in de National Archives of Guyana te Georgetown, (1685) 1720-1814 (1827), inv.nr. AZ.3.14, scan 108-110 en inv.nr. AB.3.52B.